Übersetzungen für „saisonende“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

zo·doen·de [zodundə] ADV (dientengevolge)

zodoende

somit

zodoende

folglich

zodoende bespaart men kolen

so kann man Kohle sparen ugs

ik was de weg kwijt, zodoende! (ben ik te laat)

ich hatte mich verlaufen/verfahren - daher die Verspätung

vol·doen·de² [vɔldundə] ADJ (toereikend)

voldoende

ausreichend

voldoende

hinreichend

een voldoende antwoord

eine ausreichende Antwort

één blik op hem is voldoende om …

ein Blick auf ihn genügt, um …

voldoende reden hebben om …

Grund genug haben …

om·wo·nen·den [ɔmwonəndə(n)] SUBST Pl

omwonenden

Umwohner Pl

omwonenden

Anwohner Pl

omwonenden

Anwohnerschaft f kein Pl

stu·de·ren·de <studerende|n> [styderəndə] SUBST m en f

studerende

Studierende(r) f(m)