Übersetzungen für „scharrelen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

schar·re·len¹ <scharrelde, h./i. gescharreld> [sxɑrələ(n)] VERB intr

1. scharrelen:

scharrelen (rommelen)

herummachen

scharrelen (met plezier knutselen)

werkeln

scharrelen (met plezier knutselen)

bosseln

scharrelen (zoeken)

kramen

scharrelen (zoeken)

stöbern

scharrelen (zoeken; sterker)

herumwühlen

hij scharrelt de hele dag in de tuin

er werkelt den ganzen Tag im Garten

wat scharrel je toch?

was machst du denn da herum?

2. scharrelen (kleinhandel drijven) + in:

scharrelen

schachern

3. scharrelen (losse verkering hebben) + met:

scharrelen

ein Techtelmechtel haben mit +Dat

scharrelen

etw haben mit +Dat

4. scharrelen (kippen):

scharrelen

scharren

5. scharrelen (zich op moeilijke wijze voortbewegen):

scharrelen

staksen

schar·re·len² <scharrelde, h. gescharreld> [sxɑrələ(n)] VERB trans

wat geld bij elkaar scharrelen (moeizaam bijeenzoeken, in-, verzamelen)

etw Geld zusammenkratzen

wat geld bij elkaar scharrelen ((op oneerlijke wijze) vergaren)

etw Geld zusammenraffen

iets bij elkaar scharrelen

etw zusammenraffen

Beispielsätze für scharrelen

iets bij elkaar scharrelen

etw zusammenraffen

wat geld bij elkaar scharrelen (moeizaam bijeenzoeken, in-, verzamelen)

etw Geld zusammenkratzen