Übersetzungen für „siebenbürgerin“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

in·bur·ge·ren <burgerde in, i. ingeburgerd> [ɪmbʏrɣərə(n)] VERB intr

1. inburgeren:

inburgeren (personen: naturaliseren)

einbürgern

inburgeren (personen: vertrouwd raken)

sich einleben

in een nieuwe omgeving ingeburgerd raken

sich in einer neuen Umgebung einleben

2. inburgeren (zaken):

inburgeren

sich einbürgern

ere·bur·ger <ereburger|s> [erəbʏrɣər] SUBST m

ereburger

Ehrenbürger m

me·de·bur·ger <medeburger|s> [medəbʏrɣər] SUBST m

medeburger

Mitbürger m

klein·bur·ger·lijk <kleinburgerlijke, kleinburgerlijker, kleinburgerlijkst> [klɛimbʏrɣərlək] ADJ

kleinburgerlijk

kleinbürgerlich

kleinburgerlijk

spießbürgerlich abw

bur·ge·rij <burgerij|en> [bʏrɣərɛi] SUBST f

burgerij (als groep)

Bürgerschaft f

burgerij (als klasse)

Bürgertum nt

burgerij (als groep tegenover de militairen)

Zivilisten Pl

zi·geu·ne·rin <zigeunerin|nen> [siɣønərɪn] SUBST f

zigeunerin weibliche Form von zigeuner

Siehe auch: zigeuner

zi·geu·ner <zigeuner|s> [siɣønər] SUBST m

zigeuner

Zigeuner m

Luxem·bur·ger <Luxemburger|s> [lyksəmbʏrɣər] SUBST m

Luxemburger

Luxemburger m

staats·bur·ger <staatsburger|s> [statsbʏrɣər] SUBST m

staatsburger

Staatsangehörige(r) m

staatsburger

Staatsbürger m