Übersetzungen für „skolion“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

spi·on <spion|nen> [spijɔn] SUBST m

spion

Spion m

spion

Spitzel m abw

lo·ti·on [loʃɔn]

lotion

Lotion f

lotion (haar)

Haarwasser nt

lotion (gezicht)

Gesichtswasser nt

sta·di·on <stadion|s> [stadijɔn] SUBST nt

stadion

Stadion nt

sta·ti·on <station|s> [sta(t)ʃɔn, stɑsjɔn] SUBST nt

1. station:

station (plaats van aankomst en vertrek van treinen)

Bahnhof m

station (halte)

Station f

het centraal station

der Hauptbahnhof

franco station econ.

frei Bahnhof

het station van Hamburg

der Hamburger Bahnhof

iem naar het station brengen

jdn zum Bahnhof bringen

de trein rijdt het station binnen

der Zug fährt ein

iem van het station afhalen

jdn am [o. vom] Bahnhof abholen

bij het volgende station moet ik uitstappen

an der nächsten Station muss ich aussteigen

2. station (stationsgebouw):

station

Bahnhof m

3. station RADIO:

station

Radiostation f

station

Radiosender m

4. station (inrichting voor een ander doel):

station

Station f

een meteorologisch station

eine Wetterstation

een meteorologisch station

eine Wetterwarte

fo·lio <folio|'s> [folijo] SUBST nt

folio

Folio nt fachspr

een boek in folio

ein Buch in Folio fachspr

po·lio [polijo] SUBST f geen Pl

polio

Polio f

polio

Kinderlähmung f

ski·lift <skilift|en> [skilɪft] SUBST m

skilift

Skilift m

ko·liek <koliek|en> [kolik] SUBST nt of f

koliek

Kolik f

ski·ën <skiede, h./i. geskied> [skijə(n)] VERB intr

skiën

Ski [o. Schi] fahren

leren skiën

Skifahren [o. Schifahren] lernen

ze zijn naar beneden geskied

sie sind auf Skiern [o. Schiern] hinuntergefahren [o. heruntergefahren]

koon <konen> [kon] SUBST f ugs

koon

Wange f

koon

Backe f