Übersetzungen für „sporen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

spo·ren <spoorde, h. gespoord> [sporə(n)] VERB intr

1. sporen (in eenzelfde spoor lopen):

sporen

spuren

2. sporen (per spoor reizen):

sporen

mit der Bahn fahren [o. reisen]

naar Amsterdam sporen

mit der Bahn nach Amsterdam fahren

Beispielsätze für sporen

sporen uitwissen

Spuren beseitigen

sporen vaststellen

Spuren sichern

sporen in het wegdek

Spurrillen Pl

vormen/sporen van leven

Lebensformen/Lebensspuren

naar Amsterdam sporen

mit der Bahn nach Amsterdam fahren

zijn sporen verdienen übtr

sich Dat die Sporen verdienen

sporen opnemen [o. vaststellen ]

Spuren sichern