Niederländisch » Deutsch

af·spie·ge·len1 <spiegelde af, h. afgespiegeld> [ɑfspiɣələ(n)] VERB trans

be·spie·ge·len <bespiegelde, h. bespiegeld> [bəspiɣələ(n)] VERB trans

weer·spie·ge·len <weerspiegelde, h. weerspiegeld> [werspiɣələ(n)] VERB trans ook übtr

ui·len·spie·gel <uilenspiegel|s> [œylə(n)spiɣəl] SUBST m

spie·ge·len2 <spiegelde zich, h. zich gespiegeld> [spiɣələ(n)] VERB wk ww zich spiegelen

1. spiegelen (zich bekijken, teruggekaatst worden):

2. spiegelen (een voorbeeld nemen):

voor·spie·ge·len <spiegelde voor, h. voorgespiegeld> [vorspiɣələ(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski