Übersetzungen für „tegelijk“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

te·ge·lijk [təɣəlɛik] ADV

1. tegelijk (op hetzelfde ogenblik):

tegelijk

zugleich

tegelijk

gleichzeitig

niet allemaal tegelijk!

nicht so stürmisch! ugs

laat slechts één persoon tegelijk binnen

lass immer nur eine Person herein

ik kan niet op twee plaatsen tegelijk zijn

ich kann nicht gleichzeitig an zwei Orten sein

2. tegelijk (in dezelfde periode):

tegelijk

zur gleichen Zeit

zij hebben tegelijk gestudeerd

sie haben zur gleichen Zeit studiert

3. tegelijk (samen met iem, iets anders):

tegelijk

gleich

meerdere boeken tegelijk kopen

gleich mehrere Bücher kaufen

4. tegelijk (tevens):

tegelijk

zugleich

hij is dokter en tegelijk apotheker

er ist Arzt und Apotheker zugleich

met honderden tegelijk

zu Hunderten [o. hunderten]

Beispielsätze für tegelijk

zij hebben tegelijk gestudeerd

sie haben zur gleichen Zeit studiert

meerdere boeken tegelijk kopen

gleich mehrere Bücher kaufen

met emmers tegelijk

eimerweise

niet allemaal tegelijk!

nicht so stürmisch! ugs

met honderden tegelijk

zu Hunderten [o. hunderten]

bij [o. met ] drie tegelijk

zu dritt [o. mit drei] gleichzeitig

bij [o. met ] twee tegelijk

je zwei und zwei

in geen zeven sloten tegelijk lopen übtr

auf eigenen Füßen [o. Beinen] stehen

laat slechts één persoon tegelijk binnen

lass immer nur eine Person herein

hij is dokter en tegelijk apotheker

er ist Arzt und Apotheker zugleich

ik kan niet op twee plaatsen tegelijk zijn

ich kann nicht gleichzeitig an zwei Orten sein