Übersetzungen für „uitstrekken“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

uit·strek·ken¹ <strekte uit, h. uitgestrekt> [œytstrɛkə(n)] VERB trans

1. uitstrekken:

uitstrekken (zo ver mogelijk strekken)

ausstrecken

uitstrekken (naar iem)

entgegenstrecken

zijn armen naar iem uitstrekken

jdm die Arme entgegenstrecken

zich op de grond uitstrekken (gaan liggen)

sich auf den/dem Boden hinstrecken

2. uitstrekken (doen reiken):

uitstrekken

ausweiten

zijn macht verder uitstrekken

seine Macht ausweiten

uit·strek·ken² <strekte zich uit, h. zich uitgestrekt> [œytstrɛkə(n)] VERB wk ww zich uitstrekken

1. uitstrekken (lengte, oppervlakte):

zich uitstrekken over

sich erstrecken über +Akk

deze wouden strekken zich uit tot aan de zee

diese Wälder erstrecken sich bis ans Meer

2. uitstrekken (gelden):

uitstrekken

sich erstrecken

Beispielsätze für uitstrekken

zijn macht verder uitstrekken

seine Macht ausweiten

zich uitstrekken over

sich erstrecken über +Akk

zich op de grond uitstrekken (gaan liggen)

sich auf den/dem Boden hinstrecken

zijn armen naar iem uitstrekken

jdm die Arme entgegenstrecken