Übersetzungen für „umschalt“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

om·scho·len <schoolde om, h. omgeschoold> [ɔmsxolə(n)] VERB trans

omscholen

umschulen

om·scha·ke·len <schakelde om, h. omgeschakeld> [ɔmsxakələ(n)] VERB trans

1. omschakelen (overschakelen):

omschakelen

umschalten

omschakelen naar het stadion

ins Stadion umschalten

2. omschakelen (aanpassen):

omschakelen

umstellen

omschakelen op oliestook

auf Ölfeuerung umstellen

zich helemaal moeten omschakelen

sich völlig umstellen müssen

maar·schalk <maarschalk|en> [marsxɑlk] SUBST m

maarschalk

Marschall m

ver·scha·len <verschaalde, i. verschaald> [vərsxalə(n)] VERB intr

verschalen

schal werden

verschaald bier

abgestandenes [o. schales] Bier

as·falt <asfalt|en> [ɑsfɑlt] SUBST nt

asfalt

Asphalt m

ba·salt [bazɑlt] SUBST nt geen Pl

basalt

Basalt m

om·scho·ling [ɔmsxolɪŋ] SUBST f geen Pl

omscholing

Umschulung f