Übersetzungen für „vastzitten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

vast·zit·ten <zat vast, h. vastgezeten> [vɑstsɪtə(n)] VERB intr

1. vastzitten (niet verder kunnen):

vastzitten

festsitzen

vastzitten

feststecken

in de modder vastzitten

im Schlamm feststecken

2. vastzitten (vastgehecht zijn):

vastzitten

haften

vastzitten

festsitzen

die spijker zit behoorlijk vast

der Nagel sitzt ganz fest

3. vastzitten (in gevangenschap zitten):

vastzitten

sitzen

4. vastzitten (in moeilijkheden zitten):

vastzitten

in der Klemme sitzen

5. vastzitten (gebonden zijn aan):

vastzitten

gebunden sein an +Akk

aan die belofte zat hij nu eenmaal vast

er war nun einmal an sein Versprechen gebunden

Beispielsätze für vastzitten

in de modder vastzitten

im Schlamm feststecken