Niederländisch » Deutsch

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] VERB trans

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

4. versieren ugs (verleiden):

ver·slui·e·ren <versluierde, h. versluierd> [vərslœyərə(n)] VERB trans

ver·so·be·ren2 <versoberde, i. versoberd> [vərsobərə(n)] VERB intr

ver·som·be·ren1 <versomberde, h. versomberd> [vərsɔmbərə(n)] VERB trans (somber(der) maken)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski