Übersetzungen für „wetterkühlen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

let·ter·kun·de [lɛtərkʏndə] SUBST f geen Pl

1. letterkunde (kennis, wetenschap):

letterkunde

Literaturwissenschaft f

2. letterkunde (werken):

letterkunde

Dichtung f

letterkunde

Literatur f

letterkunde

Belletristik f

3. letterkunde (les):

letterkunde

Literaturunterricht m

let·ter·kun·dig [lɛtərkʏndəx] ADJ

letterkundig (literair)

literarisch

letterkundig (wetenschap)

literaturwissenschaftlich

de letterkundige geschiedenis

die Literaturgeschichte

kwet·te·ren <kwetterde, h. gekwetterd> [kwɛtərə(n)] VERB intr

1. kwetteren (vogels):

kwetteren

zwitschern

2. kwetteren (mensen):

kwetteren

plappern

kwetteren

schnattern

kwetteren

quasseln

ket·te·ren <ketterde, h. geketterd> [kɛtərə(n)] VERB intr

ketteren

toben

ketteren

rasen

ketteren

schimpfen

tet·te·ren <tetterde, h. getetterd> [tɛtərə(n)] VERB intr

1. tetteren:

tetteren (luid praten: druk)

schnattern

tetteren (luid praten: luid)

trompeten

2. tetteren (veel drinken):

tetteren

bechern ugs

3. tetteren muz.:

tetteren

schmettern

let·ter·kun·di·ge <letterkundige|n> [lɛtərkʏndəɣə] SUBST m

1. letterkundige (kenner):

letterkundige

Literaturwissenschaftler m

2. letterkundige (beoefenaar):

letterkundige

Schriftsteller m

letterkundige

Dichter m

wet·ti·gen <wettigde, h. gewettigd> [wɛtəɣə(n)] VERB trans

1. wettigen:

wettigen (wettig maken: een kind)

legitimieren

wettigen (wettig maken: een akte)

für echt erklären

2. wettigen (rechtvaardigen):

wettigen

rechtfertigen

dat is door het gebruik gewettigd

der Brauch rechtfertigt das

dat wettigt de veronderstelling dat

das berechtigt zu der Annahme, dass

wet·ten <wette, h. gewet> [wɛtə(n)] VERB trans

wetten

wetzen

een mes wetten

ein Messer wetzen [o. abziehen]

het verstand wetten

den Verstand schärfen

let·ter·zet·ter <letterzetter|s> [lɛtərzɛtər] SUBST m

letterzetter

Setzer m

letterzetter

Schriftsetzer m

klet·te·ren <kletterde, h. gekletterd> [klɛtərə(n)] VERB intr

kletteren (regen, hagel)

prasseln

kletteren (wapens, metalen voorwerpen)

klirren

knet·te·ren <knetterde, h. geknetterd> [knɛtərə(n)] VERB intr

knetteren (vuur)

knistern

knetteren (vuur)

prasseln

knetteren (donder, geweer-, kanonschoten e.d.)

krachen

knetteren (machinegeweer)

knattern

knetteren (machinegeweer)

rattern

knetteren (motorvoertuigen)

knattern

spet·te·ren <spetterde, h. gespetterd> [spɛtərə(n)] VERB intr

spetteren

spritzen

spetteren (vonken, vuur)

sprühen