Übersetzungen für „kambieren“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

kam·ˈpie·ren [kamˈpiːrən] VERB intr

kampieren

kamperen

kampieren

logeren

flam·ˈbie·ren [flamˈbiːrən] VERB trans GASTRO

flambieren

flamberen

ku·ˈbie·ren [kuˈbiːrən] VERB trans MATH

kubieren

kuberen

kubieren

tot de derde macht verheffen

hal·ˈbie·ren [halˈbiːrən] VERB trans (um die Hälfte vermindern)

halbieren

halveren

am·ˈtie·ren [amˈtiːrən] VERB intr

1. amtieren (ein Amt innehaben):

amtieren

een ambt uitoefenen [o. bekleden] [o. vervullen]

amtieren

in functie zijn

als Direktor amtieren

het ambt van directeur uitoefenen

2. amtieren (fungieren):

amtieren

een ambt waarnemen

amtieren

fungeren

der amtierende Ministerpräsident

de waarnemende minister-president [o. eerste minister]

kom·bi·ˈnie·ren¹ [kɔmbiˈniːrən] VERB intr

kombinieren

combineren

plom·ˈbie·ren [plɔmˈbiːrən] VERB trans

1. plombieren (amtlich versiegeln):

plombieren

plomberen

plombieren

verzegelen

2. plombieren veraltet MED (von Zähnen):

plombieren

plomberen

plombieren

vullen