Übersetzungen für „stadionsprecherin“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈan·spre·chen¹ VERB intr

1. ansprechen (reagieren):

ansprechen

aanspreken

ansprechen

(positief) reageren

der Kranke spricht auf das Medikament nicht an

de zieke reageert niet op het geneesmiddel

2. ansprechen (gefallen):

ansprechen

aanspreken

ansprechen

in de smaak vallen

ˈKlas·sen·spre·cher(in) SUBST m(f) SCHULE

Klassensprecher(in)

klassenvertegenwoordiger(klassenvertegenwoordigster) m (f)

ˈStadt·strei·cher(in) SUBST m(f)

Stadtstreicher(in)

zwerver in de stad(zwerfster in de stand)

Stadtstreicher(in)

clochard(vrouwelijke clochard) m (f)

ˈFern·spre·cher SUBST m

Fernsprecher

telefoon(toestel)

Kon·ˈzern·spre·cher(in) SUBST m(f)

Konzernsprecher(in)

woordvoerder van een concern(woordvoerster van een concern) m (f)

ˈan·spre·chend [ˈanʃprɛçn̩t] ADJ

ansprechend

bevallig

etw ansprechend gestalten

iets een aantrekkelijke vorm geven

ˈLaut·spre·cher SUBST m

Lautsprecher

luidspreker