Übersetzungen für „velofahrerin“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈAu·to·fah·rer(in) SUBST m(f)

Autofahrer(in)

automobilist

Autofahrer(in)

autobestuurder

ˈBei·fah·rer(in) SUBST m(f)

Beifahrer(in)

bijrijder(bijrijdster) m (f)

ˈSee·fah·rer SUBST m veraltend

Seefahrer

zeevaarder

Seefahrer

zeevarende

Ge·ˈvat·te·rin <Gevatterin, Gevatterinnen> [gəˈfatərɪn] SUBST f

1. Gevatterin veraltet (Patin):

Gevatterin

peettante

Gevatterin

meter

2. Gevatterin veraltet scherzh:

Gevatterin

vriendin

Gevatterin

vrouwtje nt

ˈSki·fah·rer(in) SUBST m(f)

Skifahrer(in)

skiër(skiester) m (f)

ˈBus·fah·rer(in) SUBST m(f)

Busfahrer(in)

buschauffeur(buschauffeuse) m (f)

ˈMit·fah·rer(in) SUBST m(f)

Mitfahrer(in)

meerijder(meerijdster) m (f)

ˈRad·fah·rer(in) SUBST m(f)

1. Radfahrer:

Radfahrer(in)

fietser(fietsster) m (f)

Radfahrer(in)

wielrijder(wielrijdster) m (f)

2. Radfahrer ugs abw:

Radfahrer(in)

iem die naar boven likt en naar onderen trapt