Übersetzungen für „zuschlagsatz“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈzu·schla·gen¹ VERB intr unreg

1. zuschlagen (schließen):

zuschlagen

toeslaan

zuschlagen

dichtslaan

2. zuschlagen (einen Hieb versetzen):

zuschlagen

toeslaan

diese Kerle schlagen sofort zu

deze kerels slaan meteen (toe)

3. zuschlagen ugs (zugreifen):

zuschlagen

toeslaan

zuschlagen

zijn kans waarnemen

ˈZu·schlag <Zuschläge> SUBST m

1. Zuschlag (Preisaufschlag):

Zuschlag

toeslag

2. Zuschlag (zusätzliche Fahrkarte):

Zuschlag

toeslagkaartje nt

3. Zuschlag (bei Versteigerung):

Zuschlag

toewijzing

Zuschlag

gunning

jdm den Zuschlag zum Bau erteilen [o. geben]

iem de bouw gunnen

4. Zuschlag TECH (Auftragserteilung):

Zuschlag

toeslag

Zuschlag

toevoegsel nt

ˈzu·schlie·ßen VERB trans unreg

zuschließen

afsluiten

zuschließen

op slot doen

ˈzu·schau·en VERB intr

zuschauen

toezien

zuschauen

toekijken

zuschauen

gadeslaan

zu·ˈschan·den, zu ˈSchan·den [ ͜tsuˈʃandn̩] ADV

zuschanden

kapot

sich zuschanden [o. zu Schanden] arbeiten

zich doodwerken [o. kapotwerken]

ein Pferd zuschanden [o. zu Schanden] reiten

een paard afrijden [o. afjakkeren]

all seine Vorsätze wurden zuschanden [o. zu Schanden]

van al zijn voornemens kwam niets terecht

ˈzu·schnap·pen VERB intr

1. zuschnappen:

zuschnappen

dichtklappen

zuschnappen

in het slot vallen

2. zuschnappen:

zuschnappen

toehappen

zuschnappen

bijten

ˈzu·schrau·ben VERB trans

zuschrauben

dichtschroeven

zuschrauben

dichtdraaien