Übersetzungen für „accepteert“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ac·cep·te·ren <accepteerde, h. geaccepteerd> [ɑksɛpterə(n)] VERB trans

1. accepteren:

accepteren (aannemen)

akzeptieren

accepteren (aannemen)

annehmen

accepteren (wissel)

honorieren

2. accepteren:

accepteren (dulden)

akzeptieren

accepteren (zich laten welgevallen, slikken)

hinnehmen

ac·cen·tu·e·ren <accentueerde, h. geaccentueerd> [ɑksɛntywerə(n)] VERB trans

accentueren

akzentuieren

accentueren

betonen

ac·cept·kre·diet <acceptkrediet|en> [ɑksɛptkrədit] SUBST nt

acceptkrediet

Akzeptkredit m

ac·cep·ta·bel <acceptabele, acceptabeler, acceptabelst> [ɑksɛptabəl] ADJ

acceptabel

akzeptabel

acceptabel

annehmbar

scep·ter <scepter|s> [sɛptər, skɛptər] SUBST m

scepter

Zepter nt

de scepter zwaaien

das Zepter schwingen [o. führen]