Übersetzungen für „fietsenplan“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

fiet·sen·hok <fietsenhok|ken> [fitsə(n)hɔk] SUBST nt

fietsenhok

Fahrradschuppen m

fiet·sen·rek <fietsenrek|ken> [fitsə(n)rɛk] SUBST nt

fietsenrek

Fahrradständer m

fiets·pad <fietspad|en> [fitspɑt] SUBST nt

fietspad

Fahrradweg m

fiet·sen <fietste, h./i. gefietst> [fitsə(n)] VERB intr

1. fietsen (op de fiets rijden):

fietsen

Rad fahren

fietsen

radeln

fietsen

mit dem Fahrrad fahren

het is een uur fietsen

mit dem Rad braucht man eine Stunde

ga toch fietsen! ugs übtr (wegwezen)

hau doch ab!

ga toch fietsen! ugs übtr (ophouden)

hör doch auf!

2. fietsen (voor elkaar krijgen):

fietsen

deichseln

fietsen

fertigbringen

hoe heb je dat voor elkaar gefietst?

wie hast du das gedeichselt?

dat oude album is fietsen

das alte Album ist unauffindbar

deze fiets fietst licht

dieses Rad fährt sich leicht

fiet·sen·stal·ling <fietsenstalling|en> [fitsə(n)stɑlɪŋ] SUBST f

fietsenstalling

Fahrradstation m

fietsenstalling

Fahrradraum m

fietsenstalling

Fahrradstand m

fiet·sen·ma·ker <fietsenmaker|s> [fitsə(n)makər] SUBST m

fietsenmaker (fietsenreparateur)

Fahrradmechaniker m

fietsenmaker (fietsenreparateur)

Fahrradschlosser m

fietsenmaker (handelaar)

Fahrradhändler m