Übersetzungen für „flesjes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

flesje <flesje|s> SUBST nt

1. flesje (glazen buisje met vloeistof):

flesje

Ampulle f

2. flesje ((inhoud van) een flesje):

flesje

Flasche f

flens·je <flensje|s> [flɛnʃə] SUBST nt

flensje

(dünne(r)) Pfannkuchen m

flensje

Fladen m

fles·sen <fleste, h. geflest> [flɛsə(n)] VERB trans

1. flessen (afzetten):

flessen

neppen ugs

flessen

(um etw) prellen

2. flessen (bedotten):

flessen

beschummeln

flessen

verschaukeln

los·jes [lɔʃəs] ADV

1. losjes (zonder stevige verbinding):

losjes

lose

losjes

locker

2. losjes (luchthartig, oppervlakkig):

losjes

leichthin

de zaken losjes opnemen

die Dinge leichtnehmen

hij zei het zo losjes

er sagte es so leichthin

3. losjes (luchtig):

losjes

leicht

losjes

locker

zich losjes kleden

sich leicht kleiden

fris·jes [frɪʃəs] ADJ

frisjes

ziemlich frisch

frisjes

ziemlich kühl