Übersetzungen für „huiskatten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

huis·ka·mer <huiskamer|s> [hœyskamər] SUBST f

huiskamer

Wohnzimmer nt

huis·ves·ten <huisvestte, h. gehuisvest> [hœysfɛstə(n)] VERB trans

huisvesten (tijdelijk)

unterbringen

huisvesten (permanent)

ansiedeln

er zijn in dat pand 10 mensen gehuisvest (tijdelijk)

in diesem Haus sind 10 Menschen untergebracht

er zijn in dat pand 10 mensen gehuisvest (permanent)

in diesem Haus wohnen 10 Menschen

huis·arts <huisarts|en> [hœysɑrts] SUBST m

huisarts

Hausarzt m

huis·va·der <huisvader|s> [hœysfadər] SUBST m

huisvader

Familienvater m

huis·baas <huis|bazen> [hœyzbas] SUBST m

huisbaas

Hauswirt m

huisbaas (eigenaar)

Hausbesitzer m

huis·dier <huisdier|en> [hœyzdir] SUBST nt

huisdier

Haustier nt

huis·heer <huis|heren> [hœysher] SUBST m

huisheer

Hausherr m

huisheer (heer des huizes ook)

Herr des Hauses

huis·or·de <huisorde|n> [hœysɔrdə] SUBST f

huisorde

Hausordnung f

huis·raad [hœysrat] SUBST nt geen Pl

huisraad

Hausrat m

huisraad (inboedel)

Inventar nt

huis·af·val [hœysɑfɑl] SUBST nt of m geen Pl

huisafval

Hausmüll m

huis·ge·zin <huisgezin|nen> [hœysxəzɪn] SUBST nt

huisgezin

Familie f

huis·ar·beid [hœysɑrbɛɪt] SUBST m geen Pl

huisarbeid

Heimarbeit f

huis·ar·rest [hœysɑrɛst] SUBST nt geen Pl

huisarrest

Hausarrest m