Übersetzungen für „strooigoed“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

strooi·en¹ [strojə(n)] ADJ

strooien

strohern

strooien

Stroh-

strooien

stroh-

een strooien hoed/dak

ein Strohhut/-dach

strooi·sel [strojsəl] SUBST nt geen Pl

strooisel

Streu f

strooisel

Einstreu f

stroom·net [stromnɛt] SUBST nt geen Pl

stroomnet

Elektrizitätsnetz nt

stroomnet

Stromnetz nt

stro·breed [strobret]

strobreed

Fingerbreit m

geen strobreed wijken übtr

keinen Fingerbreit Boden hergeben

iem geen strobreed in de weg leggen übtr

≈ jdm keine Steine in den Weg legen

strooi·bil·jet <strooibiljet|ten> [strojbɪljɛt] SUBST nt

strooibiljet

Handzettel m

strooibiljet

Flugblatt nt

stroop·lik·ker <strooplikker|s> [stroplɪkər] SUBST m

strooplikker

Kriecher m

strooplikker

Schleimer m

strooplikker

Schönredner m

strooplikker abw

Speichellecker m