Niederländisch » Deutsch

twee·ling <tweeling|en> [twelɪŋ] SUBST m

1. tweeling (twee gelijk geboren kinderen):

2. tweeling (één kind van een tweeling):

twee·heid <twee|heden> [twehɛɪt] SUBST f

twee·vou·dig [twevɑudəx] ADJ

1. tweevoudig (dubbel):

2. tweevoudig (tweeledig):

twee·ta·lig [twetaləx] ADJ

twee·to·nig [twetonəx] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski