Übersetzungen für „alarmbel“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

alar·ˈmie·ren [alarˈmiːrən] VERB trans

1. alarmieren (zum Einsatz rufen):

alarmieren

alarmeren

alarmieren

waarschuwen

2. alarmieren (aufschrecken):

alarmieren

alarmeren

alarmieren

verontrusten

Prä·ˈam·bel <Präambel, Präambeln> [prɛˈambl̩] SUBST f

Präambel

preambule

Aˈlarm <Alarm(e)s, Alarme> [aˈlarm] SUBST m (Alarmzustand, Warnsignal)

Alarm

alarm(toestand)

den Alarm aufheben

de alarmtoestand [o. het alarm] opheffen

blinder Alarm

loos alarm