Niederländisch » Deutsch

schaat·ser <schaatser|s> [sxatsər] SUBST m

schaats·ster <schaatsster|s> [sxatstər] SUBST f

schaatsster weibliche Form von schaatser

Siehe auch: schaatser

schaat·ser <schaatser|s> [sxatsər] SUBST m

schaak·bord <schaakbord|en> [sxaɡbɔrt] SUBST nt

schaat·sen <schaatste, h. geschaatst> [sxatsə(n)] VERB intr

hooi·koorts <hooikoorts|en> [hojkorts] SUBST f

schaak·mat [sxakmɑt] ADJ

schaak·zet <schaakzet|ten> [sxaksɛt] SUBST m ook übtr

schaars·te [sxarstə] SUBST f geen Pl

schaak·ster SUBST f

schaakster weibliche Form von schaker

Siehe auch: schaker

scha·ker <schaker|s> [sxakər] SUBST m

1. schaker (schaakspeler):

2. schaker (ontvoerder):

schaam·rood [sxamrot] SUBST nt geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski