Niederländisch » Deutsch

rij·vaar·dig·heid [rɛivardəxhɛit] SUBST f geen Pl

spreek·vaar·dig·heid [sprekfardəxhɛit] SUBST f geen Pl

1. spreekvaardigheid (welbespraaktheid):

2. spreekvaardigheid taalk. (vreemde taal):

ho·vaar·dig·heid [hovardəxhɛɪt] SUBST f geen Pl

ba·sis·vaar·dig·heid <basis|vaardigheden> [bazɪsfardəxhɛɪt] SUBST f

hulp·vaar·dig·heid SUBST f geen Pl

vaar·dig·heid <vaardig|heden> [vardəxhɛit] SUBST f

on·recht·vaar·dig·heid <onrechtvaardig|heden> [ɔnrɛxtfardəxhɛit] SUBST f

taal·vaar·dig·heid [talvardəxhɛit] SUBST f geen Pl

be·sluit·vaar·dig·heid [bəslœytfardəxhɛɪt] SUBST f geen Pl

luis·ter·vaar·dig·heid [lœystərvardəxhɛit] SUBST f geen Pl

ei·gen·aar·dig·heid <eigenaardig|heden> [ɛiɣənardəxhɛit] SUBST f

1. eigenaardigheid (het eigenaardig zijn):

2. eigenaardigheid (bijzondere eigenschap):

hoog·waar·dig·heid <hoogwaardig|heden> [hoxwardəxhɛit] SUBST f

merk·waar·dig·heid <merkwaardig|heden> [mɛrəkwardəxhɛɪt] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski