Niederländisch » Deutsch

twee·ta·lig [twetaləx] ADJ

twee·mas·ter <tweemaster|s> [twemɑstər] SUBST m scheepv.

twee·wie·ler <tweewieler|s> [twewilər] SUBST m

twee·to·nig [twetonəx] ADJ

twee·ling <tweeling|en> [twelɪŋ] SUBST m

1. tweeling (twee gelijk geboren kinderen):

2. tweeling (één kind van een tweeling):

twee·spalt [twespɑlt] SUBST f geen Pl

twee·dub·bel [twedʏbəl] ADJ

twee·han·dig [twehɑndəx] ADJ

twee·baans·weg <tweebaansweg|en> [twebanswɛx] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski