Übersetzungen für „dierendag“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

die·ren·park <dierenpark|en> [dirə(n)pɑrk] SUBST nt

dierenpark

Tierpark m

die·ren·op·vang SUBST m

dierenopvang → dierenasiel

Siehe auch: dierenasiel

die·ren·asiel <dierenasiel|s> [dirə(n)azil] SUBST nt

dierenasiel

Tierasyl nt

dierenasiel

Tierheim nt

goe·den·dag [ɣudə(n)dɑx] INTERJ

1. goedendag (begroetingsformule):

goedendag

guten Tag

2. goedendag (uitroep van verbazing):

goedendag ook iron

Junge, Junge ugs

goedendag, zeg!

Junge, Junge! ugs

3. goedendag (afscheidsgroet):

goedendag

auf Wiedersehen

die·ren·fa·bel <dierenfabel|s> [dirə(n)fabəl] SUBST f

dierenfabel

Tierfabel f

die·ren·beul <dierenbeul|en> [dirə(n)bøl] SUBST m

dierenbeul

Tierquäler m

die·ren·tuin <dierentuin|en> [dirə(n)tœyn] SUBST m

dierentuin

Tiergarten m

dierentuin

Zoo m

die·ren·arts <dierenarts|en> [dirə(n)ɑrts] SUBST m

dierenarts

Tierarzt m

die·ren·huid <dierenhuid|en> [dirə(n)hœyt] SUBST f

dierenhuid

Tierhaut f

dierenhuid (behaard)

Fell nt