Übersetzungen für „feestvierders“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

feest·vie·ren <vierde feest, h. feestgevierd> [festfirə(n)] VERB intr

1. feestvieren (feesten):

feestvieren

ein Fest nt feiern

2. feestvieren (gedenkdag vieren):

feestvieren

feiern

feest·vie·ring <feestviering|en> [festfirɪŋ] SUBST f

feestviering

Feier f

feest·var·ken <feestvarken|s> [festfɑrkə(n)] SUBST nt

feestvarken (bij verjaardag)

Geburtstagskind nt

feestvarken (jubilaris)

Jubilar m

feest·vreug·de [festfrøɣdə] SUBST f geen Pl

feestvreugde

Festfreude f

feest·re·de <feestrede|s> [festredə] SUBST nt

feestrede

Festrede f

feestrede

Festansprache f

ver·sier·der <versierder|s> [vərsirdər] SUBST m

versierder

Charmeur m