Übersetzungen für „omroepmensen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

om·roe·pen <riep om, h. omgeroepen> [ɔmrupə(n)] VERB trans

1. omroepen (bekendmaken):

omroepen

durchsagen

omroepen

ansagen

2. omroepen (oproepen):

omroepen

aufrufen

3. omroepen gesch.:

omroepen

ausrufen

om·roe·per <omroeper|s> [ɔmrupər] SUBST m

1. omroeper (aankondiger):

omroeper

Ansager m

omroeper

Sprecher m

2. omroeper gesch.:

omroeper

Ausrufer m

om·roep·gids <omroepgids|en> [ɔmrupxɪts] SUBST m

omroepgids

Programmzeitschrift f

om·roep·ster <omroepster|s> [ɔmrupstər] SUBST f

omroepster weibliche Form von omroeper

Siehe auch: omroeper

om·roe·per <omroeper|s> [ɔmrupər] SUBST m

1. omroeper (aankondiger):

omroeper

Ansager m

omroeper

Sprecher m

2. omroeper gesch.:

omroeper

Ausrufer m

om·roe·ren <roerde om, h. omgeroerd> [ɔmrurə(n)] VERB trans

omroeren

umrühren

dag·jes·men·sen [dɑxjəsmɛnsə(n)] SUBST Pl

dagjesmensen

Ausflügler Pl

za·ken·men·sen SUBST Pl

zakenmensen

Geschäftsleute Pl

toe·wen·sen <wenste toe, h. toegewenst> [tuwɛnsə(n)] VERB trans

toewensen

wünschen

iem een lang leven toewensen

jdm ein langes Leben wünschen