Übersetzungen für „zeereus“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

zee·reis <zee|reizen> [zerɛis] SUBST f

zeereis

Seereise f

zee·vers [zevɛrs] ADJ

zeevers

fangfrisch

zeevers

frisch gefangen

le·preus [leprøs] ADJ

lepreus

leprös

lepreus

leprakrank

lepreus

aussätzig

zee·rob <zeerob|ben> [zerɔp] SUBST m

1. zeerob (persoon):

zeerob

Seebär m

2. zeerob (dier):

zeerob

Robbe f

zeerob

Seehund m

zeerst [zerst] ADV

het spijt mij ten zeerste

es tut mir außerordentlich leid

zee·kust <zeekust|en> [zekʏst] SUBST f

zeekust

Meeresküste f

po·reus <poreuze, poreuzer, poreust> [porøs] ADJ

poreus

porös

zee·lui SUBST

zeelui Pl → zeelieden

Siehe auch: zeelieden

zee·lie·den [zelidə(n)] SUBST Pl

zeelieden

Seeleute Pl

zee·vis <zeevis|sen> [zevɪs] SUBST m

zeevis

Seefisch m

zee·weg [zewɛx] SUBST m geen Pl

zeeweg

Seeweg m