Niederländisch » Deutsch

ver·mo·gen2 <vermocht, h. vermocht> [vərmoɣə(n)] VERB trans

on·ver·mo·gen [ɔnvərmoɣə(n)] SUBST nt geen Pl

2. onvermogen econ.:

ver·mo·gend <vermogende, vermogender, vermogendst> [vərmoɣənt] ADJ

1. vermogend (rijk):

2. vermogend (invloedrijk):

ver·ho·gen <verhoogde, h. verhoogd> [vərhoɣə(n)] VERB trans

denk·ver·mo·gen <denkvermogen|s> [dɛŋkfərmoɣə(n)] SUBST nt

laad·ver·mo·gen [latfərmoɣə(n)] SUBST nt geen Pl

taal·ver·mo·gen [talvərmoɣə(n)] SUBST nt geen Pl

trek·ver·mo·gen <trekvermogen|s> [trɛkfərmoɣə(n)] SUBST nt

ver·dro·gen <verdroogde, i. verdroogd> [vərdroɣə(n)] VERB intr

draag·ver·mo·gen [draxfərmoɣə(n)] SUBST nt geen Pl

wel·over·wo·gen [wɛlovərwoɣə(n)] ADJ

ge·zichts·ver·mo·gen <gezichtsvermogen|s> [ɣəzɪxtsfərmoɣə(n)] SUBST nt

be·vat·tings·ver·mo·gen <bevattingsvermogen|s> [bəvɑtɪŋsfərmoɣə(n)] SUBST nt

weer·stands·ver·mo·gen [werstɑntsfərmoɣə(n)] SUBST nt geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski