Übersetzungen für „beneveld“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

be·ˈne·beln VERB trans

benebeln

benevelen

be·ˈnei·den VERB trans

beneiden

benijden

be·ˈneh·men¹ [bəˈneːmən] VERB trans unreg (wegnehmen)

benehmen

benemen

benehmen

wegnemen

benehmen

ontnemen

das benahm mir die Sprache [o. Worte]

dat maakte mij sprakeloos

be·ˈnen·nen VERB trans unreg

benennen

noemen

benennen

benoemen

benennen (Zeugen)

aanwijzen

be·ˈnet·zen VERB trans geh

benetzen

bevochtigen

benetzen

natmaken

ˈBen·gel <Bengels, Bengel[o. Bengels] > [ˈbɛŋl̩] SUBST m

1. Bengel (frecher Junge):

Bengel

bengel

Bengel

kwajongen

Bengel

vlegel

2. Bengel (niedlicher Junge):

Bengel

lief ventje nt [o. kereltje] nt

Bengel

schatje nt

be·ˈno·ten [bəˈnoːtn̩] VERB trans

benoten

een cijfer [o. cijfers] geven

benoten

waarderen

ein benoteter Schein

een testimonium met een cijfer (op)