Niederländisch » Deutsch

om·weg <omweg|en> [ɔmwɛx] SUBST m

1. omweg (langere weg):

Umweg m
langs een omweg übtr

2. omweg (omhaal van woorden):

half·weg [hɑlfwɛx] PRÄP

1. halfweg (halverwege):

2. halfweg (op de helft van een karwei):

kalm·weg [kɑləmwɛx] ADV

zand·weg <zandweg|en> [zɑntwɛx] SUBST m

los·weg [lɔswɛx] ADV

rem·weg [rɛmwɛx] SUBST m geen Pl

tol·weg <tolweg|en> [tɔlwɛx] SUBST m

uit·weg <uitweg|en> [œytwɛx] SUBST m

2. uitweg (uitgang):

zee·weg [zewɛx] SUBST m geen Pl

zij·weg <zijweg|en> [zɛiwɛx] SUBST m

rij·weg <rijweg|en> [rɛiwɛx] SUBST m

1. rijweg (weg):

Fahrdamm m nordd

2. rijweg (oprijlaan):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski