Übersetzungen für „Baumzucht“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

baat·zucht [batsʏxt] SUBST f geen Pl

baatzucht

Eigennutz m

baatzucht

Gewinnsucht f

bak·lucht <baklucht|en> [bɑklʏxt] SUBST f

baklucht

Backgeruch m

baklucht (vlees)

Bratenduft m

be·haag·zucht [bəhaxsʏxt] SUBST f geen Pl

behaagzucht

Gefallsucht f

behaagzucht

Koketterie f

be·houd·zucht [bəhɑutsʏxt] SUBST f geen Pl

behoudzucht

Konservati(vi)smus m

praal·zucht [pralzʏxt] SUBST f geen Pl

praalzucht

Prunksucht f

vraat·zucht [vratsʏxt] SUBST f geen Pl

vraatzucht

Fressgier f

vraatzucht

Gefräßigkeit f

wraak·zucht [vraksʏxt] SUBST f geen Pl

wraakzucht

Rachsucht f form

wraakzucht

Rachgier f form

wraakzucht

Rachedurst m form

vet·zucht [vɛtsʏxt] SUBST f geen Pl

vetzucht

Fettsucht f

eer·zucht [erzʏxt] SUBST f geen Pl

eerzucht

Ehrgeiz m

heb·zucht [hɛpsʏxt] SUBST f geen Pl

hebzucht

Habgier f

geel·zucht [ɣelzʏxt] SUBST f geen Pl

geelzucht

Gelbsucht f

geld·zucht [ɣɛltsʏxt] SUBST f geen Pl

geldzucht

Geldgier f

geldzucht

Geldsucht f

zelf·zucht [zɛlfsʏxt] SUBST f geen Pl

zelfzucht

Selbstsucht f

berg·lucht [bɛrxlʏxt] SUBST f geen Pl

berglucht

Bergluft f

berglucht

Gebirgsluft f

berglucht

Höhenluft f

bos·vrucht <bosvrucht|en> [bɔsfrʏxt] SUBST f

bosvrucht

Waldbeere f

bosvrucht

Waldfrucht f