Übersetzungen für „Bootssteg“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

toets·steen <toets|stenen> [tutsten] SUBST m

1. toetssteen (proefsteen m.b.t. metalen):

toetssteen

Probierstein m

2. toetssteen übtr:

toetssteen

Prüfstein m

boots·man <boots|lui, boots|lieden> [botsmɑn] SUBST m

bootsman

Bootsmann m

fiets·ster SUBST f

fietsster → fietser

Siehe auch: fietser

fiet·ser <fietser|s> [fitsər] SUBST m

fietser

Radfahrer m

fietser

Radler m

fietsers oversteken!

≈ Achtung Fahrradfahrer!

goot·steen <goot|stenen> [ɣotsten] SUBST m

gootsteen

Spülbecken nt

bood·schap·ster SUBST f

boodschapster weibliche Form von boodschapper

Siehe auch: boodschapper

bood·schap·per <boodschapper|s> [botsxɑpər] SUBST m

boodschapper

Bote m

de blijde boodschapper

der Glücksbote

brom·fiets·ster SUBST f

bromfietsster weibliche Form von bromfietser

Siehe auch: bromfietser

brom·fiet·ser <bromfietser|s> [brɔmfitsər] SUBST m

bromfietser

Mopedfahrer m

bromfietser

Mofafahrer m

boot·wer·ker <bootwerker|s> [botwɛrkər] SUBST m

1. bootwerker (sjouwerman):

bootwerker

Hafenarbeiter m

2. bootwerker (onbehouwen persoon):

bootwerker

Grobian m

bootwerker

Büffel m

eten als een bootwerker

essen wie ein Scheunendrescher

na·boot·sing <nabootsing|en> [nabotsɪŋ] SUBST f

1. nabootsing:

nabootsing (het nabootsen)

Nachahmung f

nabootsing (gevormd)

Nachbildung f

2. nabootsing (iets dat nagebootst is):

nabootsing

Kopie f

nabootsing

Nachbildung f

boos·doen·ster SUBST f

boosdoenster weibliche Form von boosdoener

Siehe auch: boosdoener

boos·doe·ner <boosdoener|s> [bozdunər] SUBST m

1. boosdoener (iem die kwaad doet):

boosdoener

Übeltäter m

2. boosdoener scherzh (dader):

boosdoener

Bösewicht m

boosdoener

Spitzbube m