Übersetzungen für „David“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ca·via <cavia|'s> [kavija] SUBST f

cavia

Meerschweinchen nt

ha·vik <havik|en> [havɪk] SUBST m

1. havik (vogel):

havik

Habicht m

2. havik (begerig mens):

havik

Habgierige(r) f(m)

3. havik pol. (oorlogszuchtig mens):

havik

Falke m

daad <daden> [dat] SUBST f

1. daad (verrichting):

daad

Tat f

op heter daad

auf frischer Tat

een man van de daad

ein Mann der Tat

een daad stellen

eine Tat vollbringen

de daad bij het woord voegen

etw in die Tat umsetzen

2. daad (roemrijke verrichting):

daad

Tat f

daad

Ruhmestat f

da·vid·ster [davɪtstɛr] SUBST f geen Pl

davidster

David(s)stern m