Übersetzungen für „voegen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

voe·gen¹ <voegde, h. gevoegd> [vuɣə(n)] VERB trans

1. voegen (verbinden):

voegen

fügen

voegen

verbinden

planken in/aan elkaar voegen

Bretter ineinander-/aneinanderfügen

2. voegen:

voegen (verenigen met)

fügen

voegen (erbij voegen)

hinzufügen

rente bij het kapitaal voegen

Zinsen zum Kapital schlagen

stukken bij een dossier voegen

Akten zu einem Dossier legen

hierbij voeg ik een biljet van 100 euro

ich füge [o. lege] einen Hunderteuroschein bei

zich bij iem voegen

sich jdm anschließen

3. voegen (opvullen met specie):

voegen

fugen

voegen

ausfugen

voegen

verfugen

voe·gen² <voegde zich, h. zich gevoegd> [vuɣə(n)] VERB wk ww

voegen zich voegen (zich schikken):

voegen

sich fügen

zich in het onvermijdelijke voegen

sich ins Unvermeidliche fügen [o. schicken]

zich naar iem/iets voegen

sich jdm/einer Sache fügen

Beispielsätze für voegen

voegen strijken

Fugen verschmieren

zich bij iem voegen

sich jdm anschließen

dingen in elkaar voegen

Dinge zusammenfügen

in zijn voegen kraken ugs

in allen Fugen krachen

uit zijn voegen gerukt ook übtr

aus den Fugen geraten

rente bij het kapitaal voegen

Zinsen zum Kapital schlagen

stukken bij een dossier voegen

Akten zu einem Dossier legen

in al zijn voegen kraken

in allen Fugen krachen

zich in het onvermijdelijke voegen

sich ins Unvermeidliche fügen [o. schicken]

planken in/aan elkaar voegen

Bretter ineinander-/aneinanderfügen

zich naar iem/iets voegen

sich jdm/einer Sache fügen

de daad bij het woord voegen

etw in die Tat umsetzen

de voegen van een muur dichtmaken

eine Mauer fugen

de spreker had nog iets toe te voegen

der Redner hatte noch etw nachzutragen