Übersetzungen für „Deventer“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ven·ter <venter|s> [vɛntər] SUBST m

venter (huis aan huis)

Hausierer m

venter (langs de weg)

Straßenhändler m

dis·sen·ter SUBST m

dissenter → dissident

Siehe auch: dissident

dis·si·dent <dissident|en> [dɪsidɛnt] SUBST m

dissident

Dissident m

ze·ven·tien¹ [zevə(n)tin] NUM

zeventien

siebzehn

le·ven·tje <leventje|s> [levəncə] SUBST nt

leventje

Leben nt

een lekker leventje leiden

ein angenehmes Leben führen

een lui leventje (als leegloper)

ein Bummelleben

een lui leventje (genietend)

ein Schlaraffenleben

ze·ven·tig¹ [sevəntəx] NUM

zeventig

siebzig

in de zeventig zijn

in den Siebzigern sein

de jaren zeventig

die Siebzigerjahre Pl

even·tjes [evə(n)cəs] ADV

1. eventjes (amper):

eventjes

kaum

eventjes aanraken

flüchtig [o. oberflächlich] berühren

2. eventjes (een korte tijd):

eventjes

einen Augenblick

eventjes

kurz

eventjes

ein Weilchen

hij is eventjes hier geweest

er ist kurz hier gewesen

wacht eventjes

warte einen Augenblick

3. eventjes (met weinig tijd, moeite):

eventjes

mal

kun je vlug eventjes komen?

kannst du schnell mal kommen?

laat mij dat nu eventjes doen

überlass mir das mal

4. eventjes (liefst):

eventjes

nicht weniger als

het kostte maar eventjes 1200 euro

es kostete nicht weniger als 1200 Euro

5. eventjes (een klein beetje):

eventjes

ein wenig

eventjes

etwas

even·tu·eel¹ [evə(n)tywel] ADJ (mogelijk)

eventueel

etwaig

eventueel

eventuell

eventueel

möglich

pre·ven·tie [prevɛnsi] SUBST f geen Pl

preventie

Prävention f

straat·ven·ter <straatventer|s> [stratfɛntər] SUBST m

straatventer

Straßenhändler m

straatventer

Straßenverkäufer m

call·cen·ter <callcenter|s> [kɔːlsɛntər] SUBST nt

callcenter

Callcenter nt

splin·ter <splinter|s> [splɪntər] SUBST m

splinter

Splitter m

een splinter in de vinger krijgen

sich Dat einen Splitter einreißen

sprin·ter <sprinter|s> [sprɪntər] SUBST m

1. sprinter (persoon):

sprinter

Sprinter m

2. sprinter (trein):

sprinter

Schnellbahn f

de·vies <deviezen> [dəvis] SUBST nt

1. devies (zinspreuk):

devies

Devise f

iets tot zijn devies maken

sich Dat etw zur Devise machen

2. devies (waardepapieren) Pl:

devies

Devisen Pl

de·va·lu·e·ren¹ <devalueerde, i. gedevalueerd> [devalywerə(n)] VERB intr econ.

devalueren

abgewertet werden

boe·ven·taal <boeven|talen> [buvə(n)tal] SUBST f

boeventaal

Gaunersprache f

boeventaal

Ganovensprache f