Niederländisch » Deutsch

sa·men·bal·len1 <balde samen, i. samengebald> [samə(n)bɑlə(n)] VERB intr (zich tot een bal aaneensluiten)

schen·ken <schonk, h. geschonken> [sxɛŋkə(n)] VERB trans

6. schenken (van een verplichting ontslaan):

ver·kal·ken <verkalkte, i. verkalkt> [vərkɑlkə(n)] VERB intr

ver·schal·ken <verschalkte, h. verschalkt> [vərsxɑlkə(n)] VERB trans

2. verschalken (te slim af zijn):

no·ten·balk <notenbalk|en> [notə(n)bɑlk] SUBST m muz.

ui·len·bal <uilenbal|len> [œylə(n)bɑl] SUBST m

1. uilenbal (bal van veren en voedselresten):

2. uilenbal ugs:

Kauz m

bal·ken <balkte, h. gebalkt> [bɑlkə(n)] VERB intr

in·schen·ken <schonk in, h. ingeschonken> [ɪnsxɛŋkə(n)] VERB trans

bij·schen·ken <schonk bij, h. bijgeschonken> [bɛisxɛŋkə(n)] VERB trans

ei·ken·bast [ɛɪkə(n)bɑst] SUBST m geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski