Übersetzungen für „Fäzes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

zes¹ <zes|sen> [zɛs] SUBST f

1. zes (getal):

zes

Sechs f

van zessen klaar

makellos

hij is van zessen klaar übtr (van alle markten thuis zijn)

er kennt sich überall aus

hij is van zessen klaar (op alles te antwoorden weten)

er weiß auf alles eine Antwort

2. zes (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

zes

≈ Vier f

een zes voor Duits hebben

eine Vier in Deutsch haben

fa·bel <fabel|s, fabel|en> [fabəl] SUBST f

1. fabel (vertelling):

fabel

Fabel f

de fabel van de wolf en het lam

die Fabel vom Lamm und dem Wolf

2. fabel:

fabel (verzinsel)

Fabel f

fabel (sprookje)

Märchen nt

iets naar het rijk der fabelen verwijzen übtr

etw ins Reich der Fabel verbannen

vertel me geen fabeltjes!

erzähl mir keine Märchen!

fa·ce [fɑs]

en face (tegenover)

vis-à-vis +Dat

en face (van voren)

von vorne gesehen

en face (van voren)

en face fachspr

fa·cet <facet|ten> [fasɛt] SUBST nt

1. facet (aspect):

facet

Aspekt m

een ander facet belichten

einen anderen Aspekt beleuchten

2. facet (geslepen vlak):

facet

Facette f

fa·len <faalde, h. gefaald> [falə(n)] VERB intr

1. falen (tekortschieten):

falen

versagen

de regering faalt in deze kwestie

die Regierung versagt in dieser Angelegenheit

2. falen (mislukken):

falen

scheitern

falen

misslingen

mijn pogingen falen

meine Versuche scheitern

zijn schot faalde

sein Schuss verfehlte das Ziel

fa·se <fase|s, fase|n> [fazə] SUBST f

fase

Phase f

aan een nieuwe fase beginnen

in eine neue Phase eintreten

fa·xen <faxte, h. gefaxt> [fɑksə(n)] VERB trans

faxen

faxen

fa·zant <fazant|en> [fazɑnt] SUBST m

fazant

Fasan m

fak·kel <fakkel|s> [fɑkəl] SUBST f

fakkel

Fackel f