Übersetzungen für „Fisker“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

mas·ker <masker|s> [mɑskər] SUBST nt

masker

Maske f

iem het masker afrukken übtr

jdm die Maske vom Gesicht reißen

zijn masker laten vallen ook übtr

die Maske fallen lassen

fi·ber [fibər] SUBST nt of m geen Pl

fiber

Fiber f

fiber

Faser f

fier <fiere, fierder, fierst> [fir] ADJ

fier

stolz

fi·xer <fixer|s> [fɪksər] SUBST m

1. fixer (nietmachine):

fixer

Hefter m

2. fixer (drugsspuiter):

fixer

Fixer m ugs

fil·ter <filter|s> [fɪltər] SUBST nt of m

filter

Filter m

ik rook alleen maar filter

ich rauche nur Filterzigaretten

im·ker <imker|s> [ɪmkər] SUBST m

imker

Imker m

imker

Bienenzüchter m

fiet·ser <fietser|s> [fitsər] SUBST m

fietser

Radfahrer m

fietser

Radler m

fietsers oversteken!

≈ Achtung Fahrradfahrer!

fis·cus [fɪskʏs] SUBST m geen Pl

1. fiscus:

fiscus (staat als belastingheffer)

Fiskus m

fiscus (staatskas)

Staatskasse f

2. fiscus (belastingdienst):

fiscus

Finanzamt nt

fiscus adm.

Finanzverwaltung f

ker·ker <kerker|s> [kɛrkər] SUBST m

kerker

Kerker m

er·ker <erker|s> [ɛrkər] SUBST m

erker

Erker m

wer·ker <werker|s> [wɛrkər] SUBST m

werker

Arbeiter m

hij is een harde werker

er ist ein tüchtiger Arbeiter

een maatschappelijk werker

ein Sozialarbeiter m

serieuze werkers

gewissenhafte Arbeiter Pl

be·ker <beker|s> [bekər] SUBST m

beker

Becher m

beker SPORT

Pokal m

een beker melk

ein Becher Milch

de beker winnen

den Pokal gewinnen

ma·ker <maker|s> [makər] SUBST m

1. maker:

maker (vervaardiger)

Hersteller m

maker (vormgever)

Gestalter m

maker (bouwsel)

Erbauer m

2. maker rel.:

maker

Schöpfer m

ak·ker <akker|s> [ɑkər] SUBST m

akker

Acker m

akker

Feld nt

op zijn dooie akkertje

in aller Seelenruhe

an·ker <anker|s> [ɑŋkər] SUBST nt

anker

Anker m

het anker lichten

den Anker hieven

het anker lichten übtr

sich fortstehlen

ten [o. voor ] anker gaan

vor Anker gehen

ten [o. voor ] anker gaan

ankern

ten [o. voor ] anker liggen

vor Anker liegen

ten [o. voor ] anker liggen

ankern

ergens (bij iem) zijn anker uitwerpen übtr

irgendwo (bei jdm) vor Anker gehen

jo·ker <joker|s> [jokər] SUBST m

joker

Joker m

ko·ker <koker|s> [kokər] SUBST m

1. koker:

koker (om iets in te bergen, beschermen: voor pijlen, golfstokken)

Köcher m

koker (om iets in te bergen, beschermen: voor tabletten)

Röhrchen nt

koker (om iets in te bergen, beschermen: voor sigar(ett)en, bril)

Etui nt

koker (om iets in te bergen, beschermen: van karton, als verzendmiddel)

Versandrolle f

2. koker (om iets in te steken):

koker

Hülse f

koker techn.

Gehäuse nt

3. koker:

koker (waardoor iets stroomt: gassen, vloeibare stoffen)

Rohr nt

koker (waardoor iets stroomt: lift, licht)

Schacht m

4. koker (kookapparaat):

koker

Kocher m

dit komt niet uit zijn koker übtr

dies ist nicht auf seinem Mist gewachsen

mo·ker <moker|s> [mokər] SUBST m

moker

Fausthammer m

po·ker [pokər] SUBST nt geen Pl

poker

Poker nt kein Pl

ro·ker <roker|s> [rokər] SUBST m

1. roker (iem die tabak rookt):

roker

Raucher m

2. roker (iem die vis, vlees rookt):

roker

Räucherer m