Niederländisch » Deutsch

in·sei·nen <seinde in, h. ingeseind> [ɪnsɛinə(n)] VERB trans

in·sto·ten <stiet, stootte in, h. ingestoten> [ɪnstotə(n)] VERB trans

1. instoten (naar binnen stoten):

(hinein)stoßen in +Akk

2. instoten (door stoten breken):

in·slui·ten <sloot in, h. ingesloten> [ɪnslœytə(n)] VERB trans

3. insluiten (opsluiten):

4. insluiten (impliceren):

in·spui·ten1 <spoot in, h. ingespoten> [ɪnspœytə(n)] VERB intr (naar binnen spuiten)

in·stor·ten <stortte in, i. ingestort> [ɪnstɔrtə(n)] VERB intr

3. instorten (haastig ergens binnenkomen):

stürzen in +Akk

in·slik·ken <slikte in, h. ingeslikt> [ɪnslɪkə(n)] VERB trans

1. inslikken (naar binnen slikken):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski