Übersetzungen für „Katzen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ka·toen [katun] SUBST nt of m geen Pl

katoen

Baumwolle f

ongebleekt katoen

naturfarbene Baumwolle

ruwe/gezuiverde katoen

Rohbaumwolle/gereinigte Baumwolle

iem van katoen geven

jdm Zunder geben

kat·ten <katte, h. gekat> [kɑtə(n)] VERB intr

katten

bissige Bemerkungen machen

kaat·sen² <kaatste, h. gekaatst> [katsə(n)] VERB intr

1. kaatsen (het kaatsspel spelen):

kaatsen

eine Art Schlagball spielen

2. kaatsen:

kaatsen (stuiten: op de grond)

aufspringen

kaatsen (stuiten: tegen de muur)

aufprallen

kaatsen (stuiten: tegen de muur)

abprallen

kaatsen (stuiten: tegen de muur)

zurückprallen

wie kaatst, moet de kaatsen verwachten Sprichw

wer austeilt, muss auch einstecken können

kat·je <katje|s> [kɑcə] SUBST nt

katje

Kätzchen nt

ka·ter <kater|s> [katər] SUBST m

kater

Kater m

een kater hebben

einen Kater haben

kat·tin <kattin|nen> [kɑtɪn] SUBST f belg

kattin

weibliche Katze f

ka·pen <kaapte, h. gekaapt> [kapə(n)] VERB trans

1. kapen (gijzelen):

kapen

entführen

2. kapen (gappen):

kapen

stibitzen

kaf·ten <kaftte, h. gekaft> [kɑftə(n)] VERB trans

kaften

einschlagen

kak·ken <kakte, h. gekakt> [kɑkə(n)] VERB intr

kakken

kacken

kakken

scheißen vulg

iem te kakken zetten übtr

jdn in Verlegenheit bringen

kal·ken <kalkte, h. gekalkt> [kɑlkə(n)] VERB trans

1. kalken (met kalk bewerken):

kalken

kalken

kalken

tünchen

een muur wit kalken

eine Wand weiß tünchen

2. kalken (slordig en snel schrijven):

kalken

schmieren

3. kalken ((opschriften) op muren aanbrengen):

kalken

malen auf +Akk

kalken ugs

schmieren an +Akk

kal·ven <kalfde, h. gekalfd> [kɑlvə(n)] VERB intr

kalven

kalben

kam·men <kamde, h. gekamd> [kɑmə(n)] VERB trans

kammen

kämmen

zich kammen

sich Dat die Haare kämmen

kam·pen <kampte, h. gekampt> [kɑmpə(n)] VERB intr

kampen

kämpfen

kan·ten¹ <kantte zich, h. zich gekant> [kɑntə(n)] VERB wk ww

kanten zich kanten (verzetten):

kanten

sich wehren

kanten

sich widersetzen

kanten

sich sträuben

zich tegen iets/iem kanten

sich gegen etw/jdn wehren

zich tegen iets/iem kanten

sich einer Sache/jdm widersetzen

kap·pen¹ <kapte, h. gekapt> [kɑpə(n)] VERB intr

1. kappen (hakken):

kappen

hacken

in de uitgaven kappen übtr

die Ausgaben beschneiden

2. kappen (ophouden, breken met):

kappen

kappen

kappen

abbrechen

kappen met die onzin! ugs

Schluss mit dem Unsinn!

kappen met de contacten

die Kontakte abbrechen

kar·nen <karnde, h. gekarnd> [kɑrnə(n)] VERB trans

karnen

buttern

kar·ren <karde, h. gekard> [kɑrə(n)] VERB trans

karren

karren

karren

kutschieren

kar·ten <kartte, h. gekart> [kɑːrtə(n)] VERB intr

karten

Gokart fahren

kau·wen <kauwde, h. gekauwd> [kɑuwə(n)] VERB intr

kauwen

kauen