Niederländisch » Deutsch

ge·sla·gen1 [ɣəslaɣə(n)] ADJ

ver·sla·gen <verslagen, verslagener, verslagenst> [vərslaɣə(n)] ADJ

wel·sla·gen [wɛlslaɣə(n)] SUBST nt geen Pl

be·kla·gen2 <beklaagde zich, h. zich beklaagd> [bəklaɣə(n)] VERB wk ww

wee·kla·gen <weeklaagde, h. geweeklaagd> [weklaɣə(n)] VERB intr

les·wa·gen <leswagen|s> [lɛswaɣə(n)] SUBST m

be·raad·sla·gen <beraadslaagde, h. beraadslaagd> [bəratslaɣə(n)] VERB intr

pau·ken·sla·ger SUBST m

paukenslager → paukenist

Siehe auch: paukenist

pau·ke·nist <paukenist|en> [pɑukənɪst] SUBST m

aan·ge·sla·gen [aŋɣəslaɣə(n)] ADJ

1. aangeslagen (uit zijn evenwicht gebracht):

2. aangeslagen SPORT:

3. aangeslagen (met aanslag bedekt):

aan·kla·gen <klaagde aan, h. aangeklaagd> [aŋklaɣə(n)] VERB trans

be·toe·la·gen <betoelaagde, h. betoelaagd> [bətulaɣə(n)] VERB trans belg

be·dra·gen <bedroeg, h. bedragen> [bədraɣə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski