Niederländisch » Deutsch

af·la·den <laadde af, h. afgeladen> [ɑfladə(n)] VERB trans

af·ra·den <ried af/raadde af, h. afgeraden> [ɑfradə(n)] VERB trans

op·la·den <laadde op, h. opgeladen> [ɔpladə(n)] VERB trans

1. opladen (op iets laden):

laden auf +Akk

2. opladen (bevrachten):

3. opladen (elektrisch laden):

ba·den1 <baadde, h. gebaad> [badə(n)] VERB trans

la·den <laadde, h. geladen> [ladə(n)] VERB trans

2. laden (vuurwapens):

3. laden (van elektriciteit voorzien):

hij is geladen übtr

wa·den <waadde, h./i. gewaad> [wadə(n)] VERB intr

bra·den1 <braadde, h. gebraden> [bradə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski