Übersetzungen für „Täufer“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ta·ter <tater|s> [tatər] SUBST m

tater

Klappe f ugs

tater

Schnauze f vulg

tater

Maul nt vulg

hou je tater!

halt die Klappe! abw

zijn tater staat nooit stil

sein Mundwerk steht nie still

tan·ker [tɛŋkər]

tanker [[o. tɑŋkər]] tanker|s SUBST m:

tanker

Tanker m

tanker

Tankschiff nt

Kaf·fer <Kaffer|s> [kɑfər] SUBST m gesch.

Kaffer (Bantoeneger)

Kaffer m

kam·fer [kɑmfər] SUBST m geen Pl

kamfer

Kampfer m

kaf·fer <kaffer|s> [kɑfər] SUBST m

1. kaffer (lomperik):

kaffer

Lümmel m

kaffer

Rüpel m

2. kaffer (stommeling):

kaffer

Kaffer m

ta·fel <tafel|s, tafel|en> [tafəl] SUBST f

1. tafel:

tafel (meubel)

Tisch m

tafel (groot, feestelijk)

Tafel f

de groene tafel

der grüne Tisch

een inklapbare/uittrekbare tafel

ein Klapptisch/Ausziehtisch

om de tafel gaan zitten übtr

sich mit jdm an einen Tisch setzen

bezwaren onder de tafel schuiven übtr

Beschwerden unter den Teppich kehren

geld op tafel leggen übtr

Geld hinblättern [o. lockermachen] ugs

een tafel reserveren [o. bespreken ]

einen Tisch reservieren [o. bestellen]

ter tafel komen übtr

zur Sprache kommen

iets van [o. onder ] de tafel vegen übtr

etw (einfach) vom Tisch wischen

een tafel voor zes personen

ein Tisch für sechs Personen

2. tafel:

tafel (tabel, register)

Tabelle f

tafel (getallen)

Zahlentafel f

de tafel van het kadaster

das Grundbuch

de tafels van vermenigvuldiging (tot 10)

das kleine Einmaleins

de tafels van vermenigvuldiging (tot 20)

das große Einmaleins

3. tafel (dis):

tafel

Tisch m

tafel

Tafel f form

aan tafel gaan

sich zu Tisch setzen

aan tafel zitten

bei Tisch sitzen

men sprak er aan tafel over

man sprach bei Tisch darüber

van tafel gaan

vom Tisch aufstehen

4. tafel (personen om een tafel):

tafel

Tisch m

de tafel bedienen

den Tisch bedienen

de hele tafel moest lachen

der ganze Tisch musste lachen

5. tafel (plaat):

tafel

Tafel f

de twaalf tafelen

die Gesetzestafeln Pl

de tafel des heren

der Tisch des Herrn

tam·boer <tamboer|s> [tɑmbur] SUBST m

tamboer

Trommler m

stof·fer <stoffer|s> [stɔfər] SUBST m

stoffer

Handbesen m

stoffer

Handfeger m

tref·fer <treffer|s> [trɛfər] SUBST m

treffer

Treffer m

treffer comput.

Hit m

tab·berd <tabberd|s> [tɑbərt] SUBST m

tabberd (van geestelijken, professoren)

Talar m

tabberd (van een rechter)

Robe f

buf·fer <buffer|s> [bʏfər] SUBST m

1. buffer spoorw.:

buffer

Puffer m

2. buffer (geld):

buffer

Polster nt

of·fer <offer|s> [ɔfər] SUBST nt

1. offer (wat geofferd wordt):

offer

Opfer nt

offer

Opfergabe f

2. offer (opoffering):

offer

Opfer nt

offers brengen voor iets

Opfer für etw bringen

geen offer was hem te veel

er scheute keine Opfer

tot offers bereid

opferbereit

tot offers bereid

opferwillig

zware offers eisen

große Opfer fordern

3. offer rel. (brood en wijn):

offer

Opfer nt

offer

Opfergabe f

4. offer SPORT (damschijf, schaakstuk):

offer

Opfer nt

bof·fer <boffer|s> [bɔfər] SUBST m

1. boffer (bofkont):

boffer

Glückspilz m

boffer ugs

Glückskind nt

boffer ugs

Sonntagskind nt

2. boffer (toevallig gelukje):

boffer

Glücksfall m

sur·fer <surfer|s> [sʏːrfər] SUBST m

surfer

Surfer m

surfer (plankzeilen)

Windsurfer m

surfer (branding)

Wellenreiter m

cij·fer <cijfer|s> [sɛifər] SUBST nt

1. cijfer (teken):

cijfer

Ziffer f

Arabische cijfers

arabische Ziffern

2. cijfer (uitgedrukt getal):

cijfer

Zahl f

een getal van vijf cijfers

eine fünfstellige Zahl

getallen die in de vijf cijfers lopen

fünfstellige Zahlen

iets onder cijfers brengen

etw in Zahlen ausdrücken

in de rode cijfers staan übtr

roten Zahlen schreiben

in de rode cijfers staan übtr

in den roten Zahlen stecken

in de zwarte cijfers komen

wieder schwarze Zahlen schreiben

3. cijfer (maatstaf):

cijfer

Note f

cijfer

Zensur f

een slecht cijfer voor Duits

eine schlechte Note in Deutsch

4. cijfer (geheimschrift):

cijfer

Chiffre f

een stuk in cijfer

ein chiffriertes Dokument

5. cijfer (monogram):

cijfer

Monogramm nt

dof·fer <doffer|s> [dɔfər] SUBST m

doffer

Tauber m

gol·fer <golfer|s> [ɡɔlfər] SUBST m

golfer

Golfer m

golfer

Golfspieler m

kof·fer <koffer|s> [kɔfər] SUBST m

koffer

Koffer m

hij kan zijn koffer(s) wel pakken übtr

er kann die Koffer packen