Niederländisch » Deutsch

ver·bran·ding <verbranding|en> [vərbrɑndɪŋ] SUBST f

ver·bre·king <verbreking|en> [vərbrekɪŋ] SUBST f

ver·brei·ding <verbreiding|en> [vərbrɛɪdɪŋ] SUBST f

ver·bran·den1 <verbrandde, i. verbrand> [vərbrɑndə(n)] VERB intr

1. verbranden (verteerd, aangetast worden):

ver·bras·sen <verbraste, h. verbrast> [vərbrɑsə(n)] VERB trans

ver·bruik [vərbrœyk] SUBST nt geen Pl

ver·bre·den1 <verbreedde, h. verbreed> [vərbredə(n)] VERB trans

1. verbreden (breder maken):

ver·bre·ken <verbrak, h. verbroken> [vərbrekə(n)] VERB trans

ver·brui·en <verbruide, h. verbruid> [vərbrœyə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski