Übersetzungen für „Werkgevers“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

werk·ge·ver <werkgever|s> [wɛrkxevər] SUBST m

werkgever

Arbeitgeber m

werk·groep <werkgroep|en> [wɛrkxrup] SUBST f

werkgroep

Arbeitsgruppe f

werkgroep

Arbeitsgemeinschaft f

werkgroep

Arbeitskreis m

werk·week <werk|weken> [wɛrkwek] SUBST f

1. werkweek (week m.b.t. de uren dat men werkt):

werkweek

Arbeitswoche f

veertigurige werkweek

Vierzigstundenwoche f

vijfdaagse werkweek

Fünftagewoche f

2. werkweek (school):

werkweek

≈ Landschulaufenthalt m

werkweek

≈ Schullandheimaufenthalt m

op [o. met ] werkweek gaan

≈ ins Schullandheim fahren

werk·ezel <werkezel|s> [wɛrkezəl] SUBST m

werkezel

Arbeitstier nt a. übtr

werk·ster <werkster|s> [wɛrkstər] SUBST f

1. werkster (zij die werkt):

werkster

Arbeiterin f

een sociaal/maatschappelijk werkster

eine Sozialarbeiterin/Wohlfahrtspflegerin

2. werkster (schoonmaakster):

werkster

Putzfrau f

werkster

Rein(e)machefrau f

werkster

Raumpflegerin f

ik krijg vandaag de werkster

heute kommt meine Putzfrau

werk·geef·ster SUBST f

werkgeefster weibliche Form von werkgever

Siehe auch: werkgever

werk·ge·ver <werkgever|s> [wɛrkxevər] SUBST m

werkgever

Arbeitgeber m

werk·ge·meen·schap <werkgemeenschap|pen> [wɛrəkxəmensxɑp] SUBST f

1. werkgemeenschap (exploitatie van een bedrijf):

werkgemeenschap

Genossenschaft f

2. werkgemeenschap (bestudering van een probleem):

werkgemeenschap

Arbeitsgruppe f

werkgemeenschap

Arbeitsgemeinschaft f