Übersetzungen für „Zinsschein“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

zin·spe·len <zinspeelde, h. gezinspeeld> [zɪnspelə(n)] VERB intr

zinspelen

anspielen

op iets zinspelen

auf etw Akk anspielen

zins·be·goo·che·ling <zinsbegoocheling|en> [zɪnzbəɣoxəlɪŋ] SUBST f

zinsbegoocheling

Sinnestäuschung f

zins·wen·ding <zinswending|en> [zɪnswɛndɪŋ] SUBST f

zinswending

Redewendung f

zins·ont·le·ding <zinsontleding|en> [zɪnsɔntledɪŋ] SUBST f taalk.

zinsontleding

Satzanalyse f

zins·deel <zins|delen> [zɪnzdel] SUBST nt taalk.

zinsdeel

Satzglied nt

zinsdeel

Satzteil m

zin·sne·de <zinsnede|n> [zɪnsnedə] SUBST f taalk.

zinsnede

Satzteil m

zin·spreuk <zinspreuk|en> [zɪnsprøk] SUBST f

1. zinspreuk (aforisme):

zinspreuk

Sinnspruch m

2. zinspreuk (leus):

zinspreuk

Devise f

zin·spe·ling <zinspeling|en> [zɪnspelɪŋ] SUBST f

zinspeling

Anspielung f

zin·gen¹ <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] VERB trans

zingen

singen

hij zingt altijd hetzelfde liedje übtr

er bringt immer dieselbe Leier vor

zin·ken¹ [zɪŋkə(n)] ADJ

zinken

zinken

zinken

aus Zink

zinken

Zink-

een zinken dakgoot

eine Zinkdachrinne

zin·nen¹ <zon, h. gezonnen> [zɪnə(n)] VERB intr (peinzen over)

zinnen

sinnen

op wraak zinnen

auf Rache sinnen