Übersetzungen für „aanpalen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

aan·ha·len¹ <haalde aan, h. aangehaald> [anhalə(n)] VERB trans

1. aanhalen (naar zich toe trekken, vaster trekken):

aanhalen

anziehen

de handrem aanhalen

die Handbremse (an)ziehen

een knoop aanhalen

einen Knoten anziehen

de teugels aanhalen

die Zügel straffer anziehen

2. aanhalen (beginnen):

aanhalen

anfangen

wat heb je nu weer aangehaald?

was hast du nun wieder angefangen?

3. aanhalen (liefkozen):

aanhalen

liebkosen

4. aanhalen (citeren):

aanhalen

anführen

ik haal aan

ich zitiere

op de aangehaalde plaats

am angeführten Ort

5. aanhalen (in beslag nemen):

aanhalen

beschlagnahmen

de narcoticabrigade haalde de cocaïne aan

das Rauschgiftdezernat beschlagnahmte das Kokain

aan·pak·ken <pakte aan, h. aangepakt> [ampɑkə(n)] VERB trans

aanpakken

anfassen

aanpakken

anpacken

pak eens aan

fass mal an

iets goed aanpakken

etw richtig anpacken

de ziekte had het kind sterk aangepakt

die Krankheit hatte das Kind sehr mitgenommen

hij weet van aanpakken

er kann zupacken

aan·pap·pen <papte aan, h. aangepapt> [ampɑpə(n)] VERB intr

aanpappen met iem

sich bei jdm anbiedern

aan·pas·sen¹ <paste aan, h. aangepast> [ampɑsə(n)] VERB trans

1. aanpassen (passen):

aanpassen

anprobieren

een nieuwe jas aanpassen

einen neuen Mantel anprobieren

2. aanpassen (passend maken):

aanpassen

anpassen

de woonruimte aan de mens aanpassen

den Wohnraum dem Menschen anpassen

aan·pra·ten <praatte aan, h. aangepraat> [ampratə(n)] VERB trans

aanpraten

aufschwatzen

zichzelf iets aanpraten

sich Dat etw einreden